Koninkrijk in wording

Een toegang tot de jaren 1813 – 1815
Voorgeschiedenis
 
 
 
jan. 1795 tot nov. 1813
De nieuwe staat krijgt vorm
1814 >
j
f
m
a
m
j
j
Noord en Zuid gescheiden tezamen
a
s
o
n
d
1815 >
j
f

Voorgeschiedenis

januari 1795 – november 1813

Het einde van de Republiek der Verenigde Nederlanden (1795)

Meer dan tweehonderd jaar lang, vanaf het einde van de zestiende eeuw, was Nederland een republiek die bestond uit zeven soevereine – dat wil zeggen in hoge mate onafhankelijke – provincies. Deze losse ‘staten-bond’ werd volgens oude rechten en voorrechten bestuurd door aanzienlijke burgers in het westen en door de landadel in het oosten en noorden van het land. Zij waren de regenten, die op den duur een gesloten groep vormden en geen buitenstaanders toelieten. Alleen de Prins van Oranje moesten zij naast zich dulden. De Prins was in zijn functie van Stadhouder formeel – als hoogste dienaar van de soevereine provincies – ondergeschikt aan de regenten. Maar in de tweede helft van achttiende eeuw had hij op grotendeels informele wijze een omvangrijke macht weten te verwerven.

 

Tegen deze in hun ogen onrechtvaardige politieke verhoudingen keerden zich tussen 1780 en 1787 de hervormingsgezinde Patriotten. De strijd werd zo fel gevoerd dat het tot een bijna-burgeroorlog kwam. Door het ingrijpen van een Pruisisch leger, dat de Stadhouder in 1787 te hulp snelde, dolven de Patriotten uiteindelijk het onderspit tegen de Oranjegezinden. Pas nadat in de strenge winter van 1794-1795 de Franse revolutionaire legers over de bevroren rivieren Nederland waren binnengetrokken, kregen de hervormingsgezinden, die zich nu Bataven noemden, een nieuwe kans. Aan de regentenheerschappij kwam toen een abrupt einde, en stadhouder Willem V vluchtte vanaf het Scheveningse strand naar Groot-Brittannië.

Het vertrek van prins Willem V vanaf het strand van Scheveningen naar Groot-Brittannië op 18 januari 1795.

Gedeelte van een ingekleurde prent door Joannes Bemme naar een tekening van Dirk Langendijk en Christoffel Meijer (1798).

De Bataafse Republiek (1795-1806)

Naar het voorbeeld van het revolutionaire Frankrijk wilden de Bataven ook in Nederland de staat en de samenleving op efficiënte en rechtvaardige wijze inrichten. Maar wat er precies moest gebeuren en hoe dit tot stand moest worden gebracht, daarover waren zij het onderling niet eens. Het leidde tot langdurige en hevige discussies, waarbij de emoties hoog opliepen. Ondanks alle geruzie wisten de Bataven heel veel te bereiken. In 1796 kwam het eerste Nederlandse parlement, de op vrij brede basis gekozen Nationale Vergadering, bijeen, en in 1798 kreeg Nederland zijn eerste Grondwet. Essentiële verworvenheden als de rechten en plichten van de burger, een onafhankelijke en uniforme rechtspraak, en de scheiding van kerk en staat waren hierin voor het eerst vastgelegd. Tijdens de Bataafse Republiek is dan ook de grondslag gelegd voor het moderne Nederland.

 

De felste debatten werden in deze jaren echter gevoerd over de staatsvorm van de nieuwe republiek. Degenen die wensten vast te houden aan de macht van de provincies stonden daarbij tegenover de voorstanders van een gecentraliseerde eenheidsstaat. Uiteindelijk wisten de laatstgenoemden hun standpunt te doen zegevieren. Dit gebeurde na enkele staatsgrepen, waarbij de Fransen achter de schermen een belangrijke rol speelden. De Bataafse Republiek bevond zich sinds 1795 namelijk in een onderdanige positie, als vazalstaat en wingewest van Frankrijk. Zeker nadat generaal Napoleon Bonaparte eind 1799 de macht had gegrepen, werd de invloed van Parijs op de politiek in ons land alsmaar groter.

Zitting van de Nationale Vergadering in 1796.

Gedeelte van een ingekleurde prent door George Kockers (1797). Collectie Rijksmuseum te Amsterdam.

Koning Lodewijk Napoleon (1806-1810)

Door Napoleons militaire overwinningen domineerde Frankrijk in 1806 het Europese vasteland. Alleen Groot-Brittannië, dat de wereldzeeën beheerste, liet zich niet op de knieën dwingen. In het kader van deze voortgaande strijd wilde Napoleon een krachtig bestuur in Nederland. De Franse belangen aan de Noordzeekust achtte hij het best behartigd door hier zijn jongere broer Louis aan de macht te brengen, zoals hij terzelfder tijd ook aan andere landen leden van de familie Bonaparte opdrong. Aangezien hij zichzelf inmiddels tot Keizer had gekroond, kon zijn broer niet anders dan ‘Koning van Holland’ zijn. Het was dus Napoleon die in Nederland de monarchie introduceerde. Dit was tegelijk ook een constitutionele monarchie, want de nieuwe koning Lodewijk Napoleon voorzag zich naar de gewoonte van die tijd van een Grondwet. Deze gaf overigens de vorst de meeste macht; het parlement had weinig in te brengen.

 

Al snel bleek Lodewijk Napoleon niet aan de verwachtingen van zijn broer te voldoen. De Franse Keizer bestookte hem onophoudelijk met kritiek en reprimandes. Bij de Nederlanders was de Koning wel populair. Hij maakte zijn aan sobere republikeinse vormen gewende volk bekend met de gebruiken en uiterlijkheden van de monarchie. Er kwam een hof en een hofhouding, en de Koning vertoonde zich geregeld aan zijn onderdanen tijdens inspectiereizen of bij bezoeken aan door rampspoed getroffen steden en streken. Zoals hoort bij een vorst, bevorderde hij de kunsten en de wetenschappen: de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het Rijksmuseum vonden hun oorsprong onder zijn bewind. Ook besloot Lodewijk Napoleon in 1808 Amsterdam tot residentie en regeringscentrum te maken. Hij ging wonen in het voormalige stadhuis op de Dam, dat sindsdien koninklijk paleis is.

Koning Lodewijk Napoleon in 1808.

Gedeelte van een schilderij door Charles Howard Hodges (1808). Collectie Frans Hals Museum te Haarlem.

Inlijving bij het keizerrijk van Napoleon (1810-1813)

Napoleon bleef intussen ontevreden over zijn broer. Het Koninkrijk Holland zorgde voor onvoldoende soldaten en matrozen, terwijl de economische blokkade tegen Groot-Brittannië – het zogeheten Continentaal Stelsel – slecht werd nageleefd. Falend militair optreden tijdens een grote Britse invasie in Zeeland in 1809 was voor de Keizer aanleiding Lodewijk Napoleon in de zomer van 1810 van de troon te verwijderen en Nederland bij Frankrijk te voegen. Door deze inlijving of annexatie – het was nadrukkelijk geen bezetting – kregen de ‘Hollandse departementen’ rechtstreeks te maken met het hoogontwikkelde keizerlijke ambtenarenapparaat, waarin ook vele Nederlanders wilden dienen. Zo werden in 1811 de burgerlijke stand en het kadaster ingevoerd, wat onder meer het verplicht aannemen van een achternaam en het toedelen van huisnummers tot gevolg had. Ook werd de rechterlijke organisatie verbeterd en werden de Franse wetboeken hier van kracht.

 

De nadelen van de inlijving waren echter vele malen groter. Het Continentaal Stelsel bracht ernstige schade toe aan de handel en scheepvaart en leidde tot economische malaise met wijdverbreide werkloosheid en armoede. De situatie werd nog verergerd door de zware belastingdruk. In 1811 voerde Napoleon hier de dienstplicht in, waardoor zo’n 35.000 jongemannen op verre slagvelden moesten vechten. Bovendien was oppositie tegen het regime onmogelijk en werd kritiek niet geduld. De Franse censuurwetten waren streng, en overal waakte de geheime politie. Toch verhinderde dit het volk niet om bij herhaling door onlusten uiting te geven aan zijn ongenoegen.

De ontvangst van keizer Napoleon in Amsterdam op 9 oktober 1811.

Gedeelte van een schilderij door Mattheus Ignatius van Bree (1813). Collectie Amsterdam Museum te Amsterdam.

Oranje in ballingschap (1795-1813)

Sinds hun vlucht vanaf het Scheveningse strand in januari 1795 verbleven de Oranjes in ballingschap in Groot-Brittannië. Op afstand volgden zij nauwlettend de gebeurtenissen in Nederland. Weldra ontstond een tegenstelling tussen de ex-stadhouder Willem V en diens oudste zoon Willem Frederik. De vader nam een berustend houding aan en wachtte af. Dit tot ergernis van de zoon, die zich actief wilde inspannen om de verloren positie te herwinnen. Beiden beseften echter dat hun lot geheel in handen lag van de grote mogendheden. In 1801 vestigde prins Willem zich in zijn Nassause erflanden. Hij had geen ambities meer en gaf de Oranjeaanhangers vanuit zijn ballingsoord toestemming om, indien zij dat wensten, in Bataafse dienst te treden. Zijn dood in 1806 bleef in Nederland vrijwel onopgemerkt.

 

Willem Frederik, ontevreden over de inspanningen van de regering in Londen, vertrok al in september 1795 naar Berlijn en vestigde zijn hoop op zijn schoonvader, de Koning van Pruisen. Toen er van die kant geen hulp kwam, richtte hij zich weer op Groot-Brittannië, maar bij de landing in Noord-Holland die dit land in 1799 uitvoerde, kreeg hij geen belangrijke rol. Deze inval mislukte overigens, en de gehoopte volksopstand ten gunste van Oranje bleef uit. Vervolgens maakte Willem Frederik in 1802 een knieval voor Napoleon, die hem het Duitse minivorstendommetje Fulda toebedeelde. Dit verloor hij nadat hij zich in 1806 aan de zijde van Pruisen tegen de Franse Keizer had gekeerd. Een poging om daarna opnieuw bij Napoleon in het gevlij te komen bleef onbeantwoord. In 1809 zocht hij zijn heil bij Oostenrijk, tot ook dit land door Frankrijk werd verslagen. Voor de Oranjezaak zag het er toen steeds somberder uit. Van de Britse invasiepoging in Zeeland in 1809 werd de Prins niet eens op de hoogte gesteld. Er restte hem niets anders dan zich met zijn gezin terug te trekken in Berlijn en zijn verre Poolse landgoederen te beheren.

Prins Willem Frederik in ballingschap (het ‘Mantelportret’).

Gedeelte van een pastel door een onbekende Duitse kunstenaar( circa 1808). Collectie Rijksmuseum te Amsterdam.

De opstand en de verdrijving van de Fransen

november – december 1813

Opstand en bevrijding

In 1812 overspeelde de oppermachtige Franse Keizer zijn hand. De veldtocht tegen Rusland, dat zich aan de zijde van Groot-Brittannië had geschaard, liep uit op een grote militaire catastrofe. Napoleon werd in de verdediging gedrongen, en steeds meer landen verklaarden Frankrijk de oorlog. Met een nieuw leger probeerde de Keizer hen te weerstaan, maar de overmacht was te groot. In oktober 1813 leed hij in de ‘Volkerenslag’ bij Leipzig een zware nederlaag en werd hij uit Duitsland verdreven.

De geallieerde mogendheden Rusland, Pruisen, Oostenrijk en Groot-Brittannië kwamen overeen Frankrijk gezamenlijk te bestrijden en hun oorlogsinspanningen op elkaar af te stemmen. In het kader van de geallieerde opmars naar het westen rukten Russische en Pruisische troepen op in de richting van Nederland. Op 9 november 1813 trokken de kozakken – licht bewapende en daardoor snelle Russische ruiters – als eersten bij Gramsbergen de grens over. Spoedig daarna zwermden zij uit over Overijssel, Drenthe Groningen en Friesland.

 

De nadering van de geallieerde legers maakte de Franse bestuurders en militairen in het westen van Nederland steeds nerveuzer. Zij begonnen het land te verlaten. Na het vertrek van het Franse garnizoen braken op 15 november onlusten uit in Amsterdam. Maar een ijlings uit de aanzienlijke burgerij gevormd voorlopig stadsbestuur richtte zich voorlopig meer op het herstel van de orde dan op het verdrijven van de laatste Fransen.

Anders ging het er aan toe in Den Haag. Nadat het keizerlijk gezag de stad op 17 november had verlaten, kwam het ook daar tot oproer. Maar in tegenstelling tot Amsterdam durfde men zich in Den Haag wel tegen de Fransen uit te spreken. Hier maakte Gijsbert Karel van Hogendorp, een voormalige Oranjegezinde regent, onmiddellijk van de gelegenheid gebruik om aan te zetten tot een nationale opstand. Hij deed dit samen met graaf Van Limburg Stirum, die als gouverneur van Den Haag het militaire bewind op zich nam. Op diezelfde 17de november las Van Limburg Stirum, met een oranjekokarde getooid, aan de Haagse bevolking de eerder door Van Hogendorp opgestelde proclamatie voor, die begint met de woorden: ‘Oranje Boven! Holland is vry!’.

Oproer in Amsterdam: in de nacht van 16 november 1813 worden Franse douanehuisjes in brand gestoken.

Gedeelte van een prent door J.C. Greve (1813). Collectie Stadsarchief Amsterdam.

Van Hogendorp en het Algemeen Bestuur

Deze woorden waren voorbarig, want Holland was op dat moment nog allerminst vrij. De Fransen waren weliswaar op de terugtocht, maar nog niet uit Nederland verdreven. Het toonde de durf en doortastendheid van Van Hogendorp om, met steun van slechts een handjevol getrouwen, het initiatief naar zich toe te trekken en zo richting te geven aan de opstand. Gijsbert Karel wilde aan de geallieerden laten zien dat Nederland zelf het Franse juk afwierp en zich onafhankelijk verklaarde. Alleen dan zouden de grote mogendheden het land niet als bezet vijandelijk gebied behandelen, maar als bondgenoot erkennen. Nederland zou dan zelf zijn politieke toekomst kunnen bepalen. Voor Van Hogendorp en de zijnen kon dit alleen maar een toekomst onder leiding van Oranje zijn.

Twee pogingen van Van Hogendorp om met enige tientallen bestuurders van zowel vóór als na 1795 een voorlopige landsregering te vormen mislukten echter. De angst voor mogelijke represailles van de Fransen was te groot. Omdat het gezagsvacuüm niet langer kon voortduren, dreigden Van Limburg Stirum en andere officieren met het vestigen van een militair bewind. Gijsbert Karel hakte toen de knoop door. Op 21 november vormde hij samen met zijn politieke vriend baron Van der Duyn van Maasdam een voorlopig Algemeen Bestuur in naam van de Prins van Oranje.

 

Dit tweemanschap – Van Limburg Stirum maakte hiervan geen deel uit – zond vervolgens een vertegenwoordiger naar het hoofdkwartier van de geallieerden om hen van de gebeurtenissen op de hoogte te stellen en er bij hen op aan te dringen haast te maken met hun opmars naar het westen. Tevens riep het Algemeen Bestuur de voorlopige besturen in verscheidene Hollandse steden op hun angstvallig neutrale houding op te geven. De vrees voor de Fransen was echter nog te groot. Pas na enkele dagen verklaarde de ene na de andere stad zich voor de Prins. Amsterdam deed dit op 24 november, gerustgesteld door de komst van de eerste kozakken.

De aanvaarding van het Algemeen Bestuur in naam van de Prins van Oranje ten huize van Van Hogendorp op 21 november 1813.
Achter Van Hogendorp (zittend, met bontkraag) staat Van der Duyn van Maasdam en naast hem staat (met omgeslagen mantel, naar de officieren wijzend) Van Limburg Stirum.
Gedeelte van een schilderij door Jan Willem Pieneman (circa 1828). Collectie Rijksmuseum te Amsterdam.

De Prins van Oranje aanvaardt de soevereiniteit

Uiteraard probeerde het Algemeen Bestuur ook in contact te komen met de Prins van Oranje. Aangezien niet bekend was waar deze zich bevond, vertrokken er afgezanten naar zowel Groot-Brittannië als Duitsland. Willem Frederik verbleef toen al sinds april 1813 in Londen. Met het onvermijdelijke einde van Napoleons heerschappij in zicht bepleitte hij daar – in alle nederigheid – de belangen van zijn dynastie en van zijn vaderland bij de minister van Buitenlandse Zaken Lord Castlereagh. Gezien de opportunistische houding van de Prins in het verleden was Castlereagh aanvankelijk nogal wantrouwend. Maar uiteindelijk zegde hij hem toch steun toe bij een herstel van de Oranjes in een onafhankelijk Nederland. De Britse belangen op het vasteland achtte hij daarmee het best gediend. Zo stonden de zaken ervoor toen de afgezanten van het Algemeen Bestuur de Prins in Londen vonden en hem om zijn overkomst verzochten.

 

Op een Brits oorlogsschip stak Willem Frederik de Noordzee over en op 30 november ging hij in Scheveningen aan land. Vandaar begaf hij zich naar Den Haag, waar hij werd ontvangen door Van Limburg Stirum en Van Hogendorp. Onmiddellijk drong zich toen de vraag op in welke hoedanigheid de Prins het hem toevertrouwde gezag zou uitoefenen. Na de ingrijpende politieke en bestuurlijke modernisering die Nederland in de Bataafs-Franse jaren had ondergaan, kon er noch van een herstel van het stadhouderschap noch van een wedergeboorte van de regentenheerschappij sprake zijn. Dit laatste was eigenlijk wat Van Hogendorp en de Oranjegezinde ex-regenten in aangepaste vorm voor ogen stond. Maar de ‘mannen van na 1795’ konden dit verhinderen.

Zij wisten de Prins ertoe te bewegen de soevereiniteit aan te nemen, niet uit naam van de regenten, maar uit naam van het volk. Tevens zorgden zij ervoor dat een – intussen gebruikelijk geworden – Grondwet de macht van de vorst voldoende zou beperken. Aldus aanvaardde de Prins op 2 december tijdens zijn bezoek aan Amsterdam als ‘Soeverein Vorst der Verenigde Nederlanden’ het oppergezag in de nieuw te vormen staat ‘onder waarborging eener wyze Constitutie’. Van de titel ‘Koning’ wilde hij op dat moment nog niet weten. Daarover wachtte hij een beslissing van de grote mogendheden af.

De aankomst van Willem Frederik, Prins van Oranje, op het strand van Scheveningen op 30 november 1813.

Gedeelte van een tekening/aquarel door Nicolaes Lodewick Penning. Collectie Rijksmuseum te Amsterdam.

De geallieerde opmars en de Franse tegenstand

Het was dapper van de Prins om zonder enige bescherming naar Den Haag en Amsterdam te gaan, terwijl de Fransen zich nog steeds dicht in de buurt bevonden. De opstanden in de grote steden hadden Napoleons troepen gedwongen zich daaruit terug te trekken, maar de werkelijke bedreiging vormden voor hen de geallieerde legers. Afgezien van de snelle kozakken rukten die slechts tergend langzaam op. Bovendien lieten de Fransen zien dat zij nog allerminst waren verslagen.

 

Zo bombardeerden zij met hun kanonnen vanaf 24 november het opstandige Dordrecht. Terzelfder tijd wreekten zij zich al plunderend en moordend op Woerden, dat de kant van het Algemeen Bestuur had gekozen. De reguliere Pruisische troepen die vanaf 23 november het land waren binnengetrokken, slaagden er niet in de vijand overal te verdrijven. Boven de grote rivieren wisten de Fransen namelijk in vestingsteden als Den Helder, Delfzijl, Coevorden, Deventer, Naarden en Gorinchem nog maandenlang tegenstand aan hun belegeraars te bieden. De geallieerde opmars naar het zuiden werd hier echter niet door belemmerd.

Vanaf december 1813 waren al Napoleons oorlogsinspanningen in de Nederlanden gericht op de verdediging van de strategisch belangrijke havenstad Antwerpen. Om hieraan bij te dragen moesten de Fransen de Brabantse vestingen in handen zien te houden. Breda en Geertruidenberg vielen nog diezelfde maand in geallieerde handen, en ’s-Hertogenbosch gaf zich een maand later over. Maar in Grave en Bergen op Zoom konden de keizerlijke troepen alle aanvallen afslaan. Pas nadat Napoleon op 6 april 1814 troonsafstand had gedaan en er op 23 april een wapenstilstand was gesloten, werden alle nog belegerde vestingsteden door de Fransen ontruimd. In Bergen op Zoom gebeurde dit pas op 3 mei en in Den Helder op 4 mei. Als allerlaatste werd op 23 mei Delfzijl overgedragen.

De aankomst van de kozakken in Utrecht op 28 november 1813.

Gedeelte van een schilderij door Pieter Gerardus van Os (1816). Collectie Centraal Museum te Utrecht.

De nieuwe staat krijgt vorm

december 1813 – augustus 1814

De opbouw van de krijgsmacht en het bestuur

Op 6 december 1813 nam de Soeverein Vorst het landsbestuur over van het Algemeen Bestuur. Hem wachtte een enorme taak. Nadat hij al op 7 december had besloten tot de vorming van een marine, probeerde hij vervolgens zo snel mogelijk een leger op de been te brengen. Dit was van belang om aan de zijde van de geallieerden te kunnen deelnemen aan de eindstrijd tegen Frankrijk. Op 9 januari 1814 ging Willem I over tot de oprichting van een landmacht van beroepssoldaten (‘Armee’). Op 18 januari moest hij noodgedwongen de – tijdens de Franse inlijving zo gehate – dienstplicht (‘Militie’) invoeren. Het was op dat moment namelijk erg moeilijk om aan geschikte officieren en soldaten te komen. De meeste Nederlandse militairen dienden nog in Napoleons leger of verbleven ver weg in geallieerde krijgsgevangenschap. Pas in de zomer van 1814, na het tekenen van de vrede met Frankrijk, keerden zij in groten getale naar hun vaderland terug. Deze in de strijd geharde soldaten en in de moderne oorlogsvoering getrainde officieren nam Willem I maar al te graag in zijn leger op.

 

Dit gold ook voor de bestuurders en ambtenaren die carrière hadden gemaakt in de Bataafs-Franse periode. Met hetzelfde gemak waarmee zij het ene regime na het andere dienden, wendden deze ‘windvanen’ zich vanaf 1813 tot de Soeverein Vorst, die hen met open armen ontving. Dat het in veel gevallen de vroegere vijanden van het Oranjehuis betrof, vormde geen belemmering. Voor Willem I telden slechts hun in de Napoleontische bureaucratie opgedane kennis en ervaring. Van zuiveringen was geen sprake. ‘Vergeven en vergeten’, zo luidde de leus. Bovendien kon Willem I moeilijk anders, aangezien hij indertijd ook zelf uit opportunisme een knieval voor Napoleon had gemaakt. Oranjeaanhangers, die sinds 1795 uit trouw aan zijn dynastie buiten de ambten waren gebleven, stemde deze houding bitter: ‘de Prins is Patriots geworden’, zo meenden zij.

Uniformen van militairen in het Nederlandse leger in 1815.

Gekleurde tekening door F.J.H.Th. Smits, als illustratie opgenomen in: Armamentaria 25 (1990) 51.

De Grondwet van 1814 en de inhuldiging van de Soeverein Vorst

Om Willem I’s soevereiniteit te voorzien van een constitutionele basis was intussen haast gemaakt met het opstellen van de Grondwet. Op 21 december 1813 installeerde de Soeverein Vorst een vijftien leden tellende grondwetscommissie. Voorzitter was Van Hogendorp, die in zijn ambteloze jaren reeds een ‘schets’ had opgesteld die als leidraad diende tijdens de besprekingen.

In de tekst die de commissie op 1 maart 1814 afleverde, werd de Soeverein Vorst zeer grote persoonlijke macht toegekend in de vorm van vergaande beslissingsbevoegdheden en omvangrijke benoemingsrechten. Het sterke centrale gezag uit de Franse tijd bleef gehandhaafd. Als bescheiden tegenwicht kreeg de Soeverein Vorst een Staten-Generaal naast zich, met beperkte parlementaire rechten. Deze volksvertegenwoordiging bestond uit één kamer met 55 leden, die indirect door de provinciale staten werden gekozen. Wat grondrechten betreft werden alleen de vrijheid van godsdienst en de bescherming tegen willekeurige vrijheidsberoving genoemd. De Grondwet van 1814 was een compromis waarin het oude en het nieuwe vernuftig waren samengebracht. Dit neemt niet weg dat zij weinig liberaal en weinig democratisch was.

Het grondwetsontwerp werd op 29 maart in de Amsterdamse Nieuwe Kerk voorgelegd aan een zorgvuldig geselecteerd gezelschap van 474 uit het gehele land afkomstige aanzienlijken. De leden van deze zogeheten ‘Grote Vergadering van Notabelen’ mochten alleen met ‘ja’ of ‘nee’ hun stem uitbrengen. Met slecht 26 stemmen tegen gingen zij akkoord met het ontwerp. Daags daarna, op 30 maart, werd de Soeverein Vorst in dezelfde Nieuwe Kerk plechtig ingehuldigd, waarbij hij ten overstaan van de verzamelde notabelen de eed op de nieuwe Grondwet aflegde. De bevolking in het land toonde voor de inhoud van de constitutie niet de minste belangstelling.

 

Nadat de Grondwet van kracht was geworden, kwamen de verschillende staatsinstellingen die hierin waren voorgeschreven tot stand. Zo stelde de Soeverein Vorst op 6 april nieuwe departementshoofden (: ministers) aan en regelde hij op diezelfde dag de taken van de Raad van State. In de instructie voor dit college was ook een vice-president voorzien, een functie die aan Van Hogendorp werd toevertrouwd. Eveneens op 6 april benoemde Willem I de eerste gouverneurs in de provincies, die over uitvoerige bevoegdheden beschikten. Op 9 juli kwam de Algemene Rekenkamer tot stand, en op 16 juli werd ’s Rijks Munt in Utrecht opgericht. Volgens de Grondwet had de Soeverein Vorst het recht in de adelstand te verheffen en om hem hierbij terzijde te staan werd op 24 juni de Hoge Raad van Adel in het leven geroepen. Niet in de Grondwet vermeld, maar van groot belang voor de economische ontwikkeling van de jonge staat was De Nederlandsche Bank, die al op 25 maart werd opgericht.

De inhuldiging van Willem I als Soeverein Vorst in de Nieuwe Kerk in Amsterdam op 30 maart 1814.

Gedeelte van een prent door Reinier Vinkeles (1814).

De uitbreiding van het Nederlandse grondgebied

In de eerste helft van 1814 gaf Willem I vooral aandacht aan de buitenlandse politiek. Het was vanaf het begin diens grote ambitie zijn staat in zuidelijke richting uit te breiden. Hiervoor was hij afhankelijk van de grote mogendheden, die de Belgische departementen toen juist op Frankrijk hadden veroverd. Bovenal had hij de steun nodig van de regering in Londen, want na de ineenstorting van het Napoleontische rijk behoorde Nederland tot de invloedssfeer van Groot-Brittannië. In het kader hiervan was al in december 1813 de verloving afgekondigd tussen de oudste zoon van de Soeverein Vorst – de latere koning Willem II – en de Britse kroonprinses Charlotte. Uiteindelijk bleek Willems verlangen naar gebiedsvergroting samen te vallen met het Britse veiligheidsbelang. Minister van Buitenlandse Zaken Castlereagh wilde namelijk koste wat kost voorkomen dat Frankrijk zijn land opnieuw vanaf de Noordzeekust zou bedreigen. Het herstel van een onafhankelijk Nederland paste in dit streven. Door hieraan het Belgische grondgebied toe te voegen zou een krachtige staat ontstaan die als buffer kon dienen tegen eventuele nieuwe Franse agressie.

 

De besprekingen over de ‘hereniging’ werden in het diepste geheim gevoerd, omdat hiertegen bij velen in Nederland bezwaren bestonden, terwijl de meeste Belgen hiervoor al helemaal weinig voelden. De bevolking in het Noorden noch die in het Zuiden mocht hierover echter meebeslissen. Tijdens de gezamenlijke onderhandelingen die voorafgingen aan de troonsafstand van Napoleon op 6 april en het vredesverdrag met Frankrijk op 30 mei besloten de geallieerden – onder leiding van Castlereagh en aangespoord door Willem I – dat ‘België’ aan Nederland zou worden toegewezen. Door dit besluit te presenteren als een machtswoord, als een opdracht van de grote mogendheden hoopten zij de kritiek hierop in beide toekomstige landsdelen te smoren en de Soeverein Vorst te ontslaan van iedere verantwoordelijkheid voor het in vervulling gaan van diens grootste wens.

Over de voorwaarden van de samenvoeging – de zogeheten ‘Acht Artikelen’ – bereikten de vier grootmachten op 21 juni overeenstemming. Op die dag ondertekenden zij het geheime protocol van Londen, dat geldt als de geboorteakte van de nieuwe staat, waarvan ‘de hereniging innig en volledig’ zou moeten zijn’. Voor de Soeverein Vorst was het een bittere teleurstelling dat het bestuur over ‘België’ hem slechts voorlopig werd toegekend. Op een later in Wenen te houden congres zou hierover definitief worden beslist. Aanvankelijk weigerde Willem I daarom het protocol te aanvaarden. Maar na door Castlereagh onder druk te zijn gezet, ondertekende hij het op 21 juli alsnog. Dat prinses Charlotte een maand eerder plotseling de verloving met de Prins van Oranje had verbroken, kwam de betrekkingen tussen Den Haag en Londen evenmin ten goede.

De Britse minister van Buitenlandse Zaken Lord Castlereagh.

Gedeelte van een schilderij door Thomas Lawrence (circa 1809). Collectie National Portrait Gallery te Londen.

De teruggave van de overzeese bezittingen

Ook voor teruggave van de overzeese bezittingen was Nederland geheel afhankelijk van de regering in Londen. Als bondgenoot van Frankrijk was de Bataafse Republiek in 1795 automatisch in oorlog gekomen met Groot-Brittannië. Aangezien deze mogendheid de wereldzeeën beheerste, had zij de Nederlandse bezittingen in de Oost en de West gemakkelijk ‘in bewaring’ kunnen nemen. Castlereagh was bereid tot teruggave, maar hield daarbij wel de Britse belangen in het oog. Om strategische redenen wilde de minister Kaap de Goede Hoop behouden, en om tegemoet te komen aan de wens van het Lagerhuis verlangde hij tevens dat Nederland een einde maakte aan de slavenhandel (niet de slavenarbeid). Inderdaad werd deze door Willem I op 15 juni verboden.

 

Verder stelde de Britse minister als voorwaarde voor teruggave van de overzeese bezittingen dat Nederland sterk genoeg moest zijn om zichzelf te kunnen verdedigen. Door de samenvoeging met ‘België’ werd hieraan weliswaar voldaan, maar als compensatie voor de grote financiële opofferingen die Groot-Brittannië zich had moeten getroosten om dit te bereiken, wenste Castlereagh de ten westen van Suriname gelegen plantagekolonies Essequebo, Demerary en Berbice (het huidige Guyana) te behouden.

Toen dit in Nederland op verzet stuitte, dreigde de Britse minister de teruggavekwestie op het Wener Congres te bespreken, waardoor ook andere landen zich hiermee zouden bemoeien. Het was hetzelfde dreigement dat Castlereagh kort tevoren ook had gebruikt om Willem I tot aanvaarding van de ‘Acht Artikelen’ te brengen. Opnieuw zwichtte de Soeverein Vorst, en op 13 augustus ondertekenden de twee landen de conventie van Londen. Het zou toen echter nog zo’n twee jaar duren eer de overzeese bezittingen weer in Nederlandse handen kwamen. Suriname werd in februari 1816 in bezit genomen en de meeste Antillen in maart van dat jaar. Op Java vond de machtsoverdracht pas in augustus 1816 plaats en op de Molukken in maart 1817. Op andere afgelegen posten gebeurde dit nog veel later.

De Nederlandse overzeese bezittingen na 1814.
Links van boven naar beneden: de Antillen, Suriname en de forten aan de Goudkust (het huidige Ghana in West-Afrika). Rechts: de Oost-Indische archipel. Gedeelte van een kaart uit: Philippe Marie Vandermaelen, Nieuwe atlas van het Koningryk der Nederlanden, benevens het Groot-Hertogdom Luxemburg, het Hertogdom Limburg en de Nederlandsche Bezittingen ten Oosten en ten Westen der Kaap de Goede Hoop (Brussel circa 1840).
(Bron: website Barry Lawrence Ruderman Antique Maps Inc.).

Noord en Zuid gescheiden tezamen

augustus 1814 – maart 1815

‘België’ als veroverd gebied

Gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw, van 1713 tot 1794, behoorde ‘België’ bij Oostenrijk en werd het bestuurd vanuit Wenen. Nadat de Franse revolutionaire legers het gebied definitief hadden veroverd, werd het op 1 oktober 1795 ingelijfd bij Frankrijk. Aan de machtspositie van adel en geestelijkheid kwam toen een einde, en de oude rechten en voorrechten op grond waarvan de Oostenrijkers het gebied bestuurden, werden afgeschaft. Parijs voerde in de Belgische departementen uniforme wetgeving, rechtspraak en belastingen in. Het gebied werd verfranst, en het Nederlands verdween als bestuurstaal. Vanaf het begin riepen de tegen de rooms-katholieke kerk gerichte maatregelen en de invoering van de dienstplicht veel weerstand op.

 

Deze weerstand werd in later jaren nog groter door de hoge belastingen en de economische neergang als gevolg van het Continentaal Stelsel. Hoewel de laatste jaren van Napoleons bewind in de Belgische departementen niet minder drukkend waren dan in de aangrenzende Hollandse departementen, kwam het eind 1813 in het Zuiden niet tot een vergelijkbare opstand als in het Noorden. De omstandigheden waren daar ook niet naar: het gebied vormde geen nationale eenheid met een bijbehorend saamhorigheidsgevoel, de elite was verdeeld over de gewenste politieke toekomst, en bovenal ontbrak het aan algemeen aanvaarde leiders. Dit onvermogen het lot in eigen hand te nemen had verreikende gevolgen.

Midden december 1813 rukten de Pruisen als eersten de Belgische departementen binnen. Een maand later volgden Britse en Russische eenheden. Het verloop van de gevechten vertoonde hier vervolgens hetzelfde patroon als eerder in het Noorden. De Franse troepen werden langzaam maar zeker teruggedrongen, maar zij wisten een aantal belangrijke vestingen tot het allerlaatste moment in handen te houden, waaronder Antwerpen, Venlo, Maastricht en Luxemburg.

Begin februari 1814 trokken de geallieerden Brussel binnen. Zij behandelden de Belgische departementen als op Frankrijk veroverd grondgebied, en er volgde een militaire bezetting. In afwachting van een definitieve beslissing kwam het gebied – dat pas op 5 mei geheel door de Fransen zou zijn verlaten – onder bestuur van de grote mogendheden. Met het protocol van Londen en de aanvaarding daarvan door Willem I op 21 juli 1814 werd het lot van ‘België’ enkele maanden later bezegeld.

Het verzet van de Belgische plattelandsbevolking tegen het Franse bewind uit zich eind 1798 in de zogeheten Boerenkrijg.

Gedeelte van een aquarel door Louis Geens (eind 19de eeuw). Collectie Koninklijke Bibliotheek van België te Brussel (Bron: Hervé Hasquin (red.), België onder het Frans bewind, 1792-1815 (Brussel 1993) 155).

‘België’ onder voorlopig gezag van Willem I

Op 1 augustus 1814 nam Willem I als gouverneur-generaal namens de geallieerden het gezag over de Belgische provincies op zich. Voorlopig bleven Noord en Zuid bestuurlijk van elkaar gescheiden. Beide toekomstige rijksdelen waren slechts in de persoon van Willem I met elkaar verbonden. Deze stelde hier een plaatsvervanger en een bestuursraad aan en benoemde ministers. Hoewel de wettelijke bevoegdheden daartoe beperkt waren, werden het bestuur, de rechtspraak en financiën georganiseerd met het oog op de naderende vereniging met Nederland. Hetzelfde gold voor de militaire aangelegenheden.

 

De oudste zoon van Willem I kreeg van de geallieerden het opperbevel over de in ‘België’ gelegerde troepen. Dit waren merendeels Britse en Duitse eenheden, die de belangrijkste vestingsteden bezetten. Want Noord-Nederlandse militairen waren er aanvankelijk nog onvoldoende, terwijl de werving van Belgische officieren en soldaten erg moeizaam verliep.

De Belgische bevolking onderging het aantreden van het zoveelste vreemde bewind met gelatenheid, al was men opgelucht dat er een einde kwam aan het militaire bezettingsregime. De elite trad het Noord-Nederlandse gouvernement-generaal met gemengde gevoelens tegemoet. Steun vond Willem I bij een deel van de in het centralistische Franse bestuur geschoolde ambtenaren, van wie hij ook in het Zuiden graag gebruikmaakte. Bij de machtige rooms-katholieke geestelijkheid kon hij daarentegen geen goed doen. Zij eiste volledig te worden hersteld in de bevoorrechte positie die zij tijdens het Oostenrijkse bewind had ingenomen. Dat het katholieke Zuiden zou worden samengevoegd met het calvinistische Noorden en zou worden geregeerd door een ‘ketterse’ vorst stond de katholieke clerus evenzeer tegen.

The Corsican whipping top in full spin!!!
Willem I (rechts op de achtergrond, met kroon) krijgt van de geallieerde overwinnaars van Napoleon een deel van het aan Frankrijk ontnomen grondgebied.
Spotprent door George Cruikshank (april 1814)

Het Congres van Wenen

Na de zomer van 1814 begon in Wenen het grote internationale congres waar na de beëindiging van Napoleons hegemonie de grenzen tussen de Europese staten opnieuw zouden worden getrokken. Bijna ieder land was hier vertegenwoordigd. Maar de grootmachten Rusland, Oostenrijk, Groot-Brittannië en Pruisen en uiteindelijk ook Frankrijk maakten er de dienst uit. De Britten behartigden op het congres de Nederlandse belangen.

 

Daartoe hoorde in de eerste plaats het vaststellen van de oostgrens van ‘België’ ten opzichte van Pruisen. Mede om Frankrijk te bewaken kreeg deze mogendheid in Wenen namelijk Westfalen en het Rijnland toebedeeld, waardoor het een machtige buurstaat werd. Onder druk van de Britse minister Castlereagh diende Willem I zijn ambities voor gebiedsuitbreiding ten oosten van de Maas daarom in te perken. Erger nog, om Pruisen tevreden te stellen moest hij zijn Nassause erflanden aan deze mogendheid overdragen. Als schadeloosstelling ontving de Oranjevorst in persoonlijk bezit het groothertogdom Luxemburg. De hoofdstad Luxemburg – een vestingstad die van groot strategisch belang was om een eventuele Franse opmars te stuiten – durfden de grootmachten hem echter niet toe te vertrouwen. Daarom werd bepaald dat het garnizoen hier uit Pruisische militairen moest bestaan.

Gedeelte van een kaart van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, in personele unie met het Groothertogdom Luxemburg (1815-1830).

Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam: Atlas der Neederlanden.

De geboorte van het Verenigd Koninkrijk

maart – september 1815

Opnieuw ten strijde tegen Napoleon

Op 11 maart 1815 bereikte het onwaarschijnlijke bericht Den Haag dat Napoleon het eilandje Elba, dat hem na zijn troonsafstand door de geallieerden als vorstendom was toegewezen, had verlaten. Met een kleine troepenmacht trok hij naar Parijs, waar hij zonder een schot te lossen de macht overnam. De grote mogendheden verklaarden Frankrijk daarop de oorlog en mobiliseerden hun legers. Inmiddels had Willem I van zijn vertegenwoordigers in Wenen vernomen dat de grote mogendheden op 13 februari in principe hadden besloten dat hij erfelijk koning zou zijn van de met het Zuiden vergrote Nederlandse staat. Gezien de militaire dreiging wilde Willem niet langer wachten op de ratificatie van de akkoorden van het Wener Congres. Op 16 maart proclameerde hij zich in de vergaderzaal van de Staten-Generaal in Den Haag eigenmachtig tot ‘Koning der Nederlanden’. Hij wilde hiermee in het bijzonder aan de Belgische bevolking laten zien dat het hem ernst was om zowel het noordelijke als het zuidelijke deel van zijn koninkrijk tegen nieuwe Franse agressie te verdedigen. Met het oog op de naderende strijd stelde Willem I op 30 april alvast de Militaire Willems-Orde in ‘voor Moed, Beleid en Trouw’.

 

Ook met de militaire voorbereidingen ging het toen snel. Na afkondiging van de mobilisatie werd een veldleger gevormd dat posities betrok in ‘België’. Aangezien deze strijdmacht werd samengevoegd met ijlings overgebrachte Britse troepen en enkele Duitse eenheden moest Willem I er schoorvoetend in toestemmen dat de Britse hertog van Wellington hierover het opperbevel kreeg. Als tegemoetkoming werd de 22-jarige Prins van Oranje één van diens ondercommandanten. Deze gecombineerde troepenmacht moest, samen met een Pruisisch leger, de verwachte aanval van Napoleon naar het Noorden zien te stuiten. Deze aanval kwam midden juni. Een deel van de Nederlandse troepen nam ten zuiden van Brussel eerst op 16 juni deel aan een fel gevecht om de viersprong van Quatre-Bras en vervolgens op 18 juni aan de slag bij Waterloo, waarin de Franse Keizer definitief werd verslagen. Hoewel de Prins van Oranje in de strijd gewond raakte en als ‘held’ werd gevierd, zijn het andere Nederlandse generaals die zich hier door hun juiste en tijdige beslissingen onderscheidden. Niettemin konden de Oranjes met het gespilde bloed van de Prins de bevolking laten zien welk offer zij voor het vaderland wilden brengen. Ook voor de band tussen Noord en Zuid was de ervaring van Waterloo van groot belang. Militairen uit beide delen van het koninkrijk hadden immers samen, zij aan zij vechtend, de nieuw verworven onafhankelijkheid verdedigd. Ten slotte maakte de Nederlandse bijdrage aan de overwinning op Napoleon de grote mogendheden duidelijk dat de nieuwe staat zijn taak als buffer tegen Frankrijk met succes kon vervullen.

De slotfase van de slag bij Waterloo op 18 juni 1815.
De centrale figuur te paard is de hertog van Wellington. Links op de voorgrond wordt de aan zijn schouder gewonde Prins van Oranje door soldaten weggedragen.
Gedeelte van een schilderij door Jan Willem Pieneman (1824). Collectie Rijksmuseum te Amsterdam.

De Grondwet van 1815

In het protocol van Londen was bepaald dat, na de vereniging van Noord en Zuid, de in maart 1814 aangenomen Grondwet ‘in gezamenlijk overleg zal worden aangepast aan de nieuwe omstandigheden’. Bovendien diende de eigenmachtig aangenomen koningstitel zo snel mogelijk een constitutionele basis te krijgen. Willem I benoemde daarom op 22 april een grondwetscommissie bestaande uit twaalf Noord-Nederlandse en twaalf Zuid-Nederlandse leden. Voorzitter was opnieuw Van Hogendorp. Door toedoen van de Belgische commissieleden was het herzieningsontwerp, dat op 13 juli gereedkwam, in een aantal opzichten liberaler dan de vorige constitutie. Zo waren er meer grondrechten in vastgelegd, waaronder de vrijheid van drukpers en het recht van burgers om een verzoekschrift in te dienen bij een bevoegde instantie. De Belgen zorgden er ook voor dat de Staten-Generaal werden gesplitst in twee kamers. De bestaande volksvertegenwoordiging van 55 Noord-Nederlandse leden werd uitgebreid met 55 Zuid-Nederlandse leden. Deze heette voortaan Tweede Kamer en werd wederom indirect, door de Provinciale Staten, gekozen. Daarnaast kwam er een Eerste Kamer, die bestond uit circa vijftig edelen en andere aanzienlijken, die rechtstreeks voor het leven door de Koning werden benoemd. De zittingen van beide kamers zouden in de even jaren in Brussel plaatsvinden en in de oneven jaren in Den Haag. Alleen de vergaderingen van de Tweede Kamer waren openbaar. De bevoegdheden van het parlement werden weliswaar wat uitgebreid, maar de machtspositie van de Koning bleef onverminderd groot.

 

In het Noorden werd het herzieningsontwerp voorgelegd aan de voor deze gelegenheid tot 110 leden ‘verdubbelde’ Staten-Generaal, die het op 18 augustus unaniem aannamen. In het Zuiden, waar een volksvertegenwoordiging ontbrak, hadden toen al vier dagen eerder 1323 met zorg geselecteerde notabelen hierover schriftelijk gestemd in hun arrondissementshoofdsteden. Hier verliepen de zaken echter minder voorspoedig. De rooms-katholieke geestelijkheid keerde zich fel tegen de bepaling in het ontwerp die de godsdiensten in het koninkrijk gelijkstelde. Zij wilde haar oude bevoorrechte positie hersteld zien. Onder aanvoering van de strijdvaardige bisschop van Gent richtten de Belgische bisschoppen niet alleen een vlammend protest aan de Koning. Ook maanden zij de notabelen het ontwerp af te wijzen. Toen op 18 augustus de stemmen waren geteld, bleek inderdaad dat de meerderheid van hen had tegengestemd. De adviseurs van Willem I pasten daarop een noodgreep toe. Door de thuisblijvers en degenen die om godsdienstige redenen tegenstemden tot de voorstanders te rekenen, kwam men alsnog tot een meerderheid. Door deze stemmenmanipulatie – in het Zuiden aangeduid als ‘Hollandse rekenkunde’ – kon de Grondwet door de Koning alsnog op 24 augustus bij proclamatie voor aangenomen worden verklaard.

Koning Willem I met zijn rechterhand op de Grondwet van 1815.

Gedeelte van een schilderij door Mattheus Ignatius van Bree (1815). Collectie Koninklijke Musea voor Schone Kunsten te Brussel.

De inhuldiging in Brussel

Op 21 september werd Willem I ingehuldigd als Koning der Nederlanden. Om de Belgen voor zich in te nemen bepaalde hij dat dit in Brussel zou plaatsvinden en niet in Amsterdam, dat overigens niet langer als hoofdstad in de Grondwet werd vermeld. De dag begon in het stadhuis met de opening door de Koning van de Verenigde Vergadering van de Staten-Generaal. Naast de leden van de Eerste Kamer waren deze eerste keer ook de leden van de Tweede Kamer nog persoonlijk door Willem I aangesteld op grond van een speciale, hem in de Grondwet toegekende bevoegdheid. Daarna begaven de Koning en de volksvertegenwoordigers zich naar het Koningsplein, waar de plechtigheid – zoals de Belgen in de Grondwet hadden laten vastleggen – ‘onder de blote hemel’ werd voortgezet. Nadat eerst de volledige tekst van de constitutie was voorgelezen, legde Willem I hierop de eed af. De voorzitters van de Eerste en Tweede Kamer zwoeren vervolgens namens de volkvertegenwoordiging trouw aan de Koning. Evenals een jaar tevoren reageerde de bevolking onverschillig.

 

Met de inhuldigingsplechtigheid in Brussel kwam een einde aan twee jaren vol bewogen en beslissende gebeurtenissen op politiek, militair en diplomatiek terrein. De nieuwe staat – hoe onvolkomen deze ook mocht zijn – was toen naar binnen en naar buiten toe gevestigd. In vorm en opzet was het een constitutionele en parlementaire monarchie, die het verre en het recente verleden verenigde en die in de toekomst een geleidelijke overgang van autocratie naar democratie mogelijk zou maken. De vereniging van Noord en Zuid hield weliswaar slechts kort stand, maar de internationale positie die de mogendheden het land in deze jaren hadden gegund, zou het ook gescheiden van België weten te behouden.

Koning Willem I opent de Verenigde Vergadering van de Staten-Generaal in het stadhuis van Brussel op 21 september 1815.

Gedeelte van een aquatint door Johan Nepomuk Gibèle naar een werk van Joseph Paelinck (1815).